Goud

Te ainda, no tin traduccion di e teksto; keda pendiente. 

In 1725 werd voor het eerst onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van minerale ertsen op Curaçao en de `onderhorige eilanden Bonaire en Aruba’. De Kamer van Amsterdam, het Hoofdkantoor van de Westindische Compagnie, zond ene Paulus Printz naar de eilanden die onder de titel van directeur-bergwerker bodemonderzoek ging doen. Na eerst tevergeefs op Curaçao en op Bonaire gezocht te hebben, deed hij Aruba aan en speurde op de Kristalberg, groef een onderaardse gang in Seroe Colorado en stuurde vaatjes met steen en erts als monsters naar Amsterdam. Daarin werd slechts een minieme hoeveelheid goud en zilver aangetroffen, dus werd besloten de pogingen van Printz te staken. Na drie jaar moeizaam ploeteren in het keiharde Arubaanse rotslandschap verliet hij Aruba weer.

Ook al was het resultaat praktisch nihil, toch hebben de activiteiten van Printz de verhalen over de aanwezigheid van goud op Aruba weer nieuw leven ingeblazen. Men zei dat er op Aruba goud te vinden zou zijn in de vorm van door de Spanjaarden begraven schatten, die bij regenval hier en daar aan de oppervlakte zouden komen.

Een eeuw later, in de negentiende eeuw, leefde de goudkoorts weer op: er was goud gevonden op Aruba en gouverneur Cantz’laar stuurde zijn adjudant, kapitein Van Raders, meteen van Curaçao naar Aruba om met gouddelven te beginnen. Dat was in juli 1824. In augustus 1824 volgde de gouverneur zelf, begeleid door een gezelschap hoge militaire persoonlijkheden. Zoiets hadden de Arubanen nog nooit gezien!

Vindplaats van het goud was Rooi Fluit. Daar had een jongen, Willem Rasmijn, die met zijn schapen door de rooi trok, een steen gevonden waarin goud blonk. De vader verkocht de steen en ging zelf verder zoeken en van het een kwam het ander: er ontstond een ware goudkoorts op Aruba. Vissers, landbouwers, zelfs matrozen van schepen die Aruba aandeden, iedereen stortte zich op de rotsachtige grond bij de Noordkust. Om aan deze situatie een einde te maken stuurde de Nederlandse regering extra militairen om de goudvelden te bewaken. Johan Gravenhorst werd tot directeur van het werk in de goudvelden aangesteld. Deze werden tot ‘onvrij’ verklaard, dat wil zeggen, verboden gebied. Omdat de gebieden te groot waren om met hekwerken af te zetten, waren er toch steeds mensen die zich daar waagden om hun geluk te beproeven. Meestal onder het voorwendsel dat zij hun ezels aan het zoeken waren. De militairen die het gebied moesten bewaken ondervonden ook nog wel eens weerstand van de indringers die zich met stenen, afgevuurd door middel van slingers, verweerden. De manschappen zagen zich soms genoodzaakt met scherp te schieten om de indringers te verjagen.

de wegen van Playa naar de goudmijnen

De voornaamste vindplaatsen van goud waren Daimari, Wacobana, Arikok, Rooi Fluit, Hadicouradi en later Westpunt, waar gouderts werd gevonden..
Bij gebrek aan behoorlijke materialen en machines ging het gouddelven er primitief aan toe:  de klei uit de rooien waarin goud moest zitten, werd in de zon gelegd om te drogen en daarna fijngeslagen; meestal op een zeildoek om het goud te verzamelen dat overbleef als de wind het stof van de gedroogde klei had weggeblazen. Ook de methode om het goud uit de klei te wassen werd wel toegepast. Na een flinke regenbui kon men het goud soms zo op de bodem van de rooi zien blinken.

De oogst aan goud laat het volgende zien:

4 augustus 1824  23 pond en 14½ ons
 augustus t/m december 1824 49.908 kg.
 januari tot augustus 1825 21.231 kg.


De hoeveelheden goud, verscheept naar Nederland, geven het volgende beeld:

 29 augustus 1825 71.139 kg.
 26 juni 1827 3.992 kg.
 1 september 1829 1.180 kg.
11 augustus 1830
14.085 kg.



Tegenover de opbrengst van de goudwinning stonden natuurlijk ook kosten die ten laste van de overheid kwamen. Aanvankelijk (1824 en 1825) werd er winst gemaakt maar in 1826 moest er uit de staatskas geld worden bijgelegd. In 1827 was het tekort behoorlijk: bijna Fl. 16.000 uitgaven tegenover nauwelijks meer dan Fl. 9000 aan inkomsten. In juli 1828 besloot de directeur van de goudmijnen de werkzaamheden te staken. In 1829 werd de gouddelving vrij verklaard. Dat hield in dat particulieren bij loting een perceel konden  krijgen tegen een concessie van vijftien gulden per jaar per perceel. Het enthousiasme hiervoor was niet groot, de opbrengsten gering. In 1832 werd er bijna geen goud meer gevonden en waren er nauwelijks nog vergunninghouders werkzaam. In de jaren daarna werden de concessievoorwaarden dan ook versoepeld.

de ruines van Bushiribana

In 1867 werd een concessie voor 25 jaar verleend aan de in Londen gevestigde Aruba Island Goldmining Company, Ltd.. Deze firma bouwde op Bushiribana aan de Noordkust een goudsmelterij, in de haven van Oranjestad een pier en tussen de haven en de goudsmelterij een 10 km. lange weg. Het erts kwam voornamelijk van Seroe Plat en de Kristalberg. Er werd in de eerste twee jaar 2938 ton materiaal verwerkt en 2075 oz. fijngoud geproduceerd. Het erst werd eerst met een stampmolen bewerkt.
In 1897 werd een nieuw procédé toegepast om het goud van het erts te scheiden, het zgn. ‘cyanideprocess’. Met behulp van een oplossing van cyaankali werd uit de fijngemalen kwarts het goud gehaald. Het bleek een schot in de roos en zelfs uit het residu-erts van de oudere methode bleek nog goud te kunnen worden gewonnen.

Bushiribana

Om het primaire goud, dat in kwartsgangen voorkomt, te kunnen delven moesten er mijnen gegraven worden. De omstandigheden waaronder in de mijnen gewerkt werd waren uiterst primitief: geen mechanische werktuigen, geen liften om de mijnwerkers in en uit de mijn te krijgen: mens en materiaal werden per emmer de mijn in- en uitgehesen! Wie de mijn inging werd met één been in de emmer staand naar beneden getakeld, het andere been was nodig om botsingen met de wand en draaien van de emmer te voorkomen. Boven werd door twee man het touw met de emmer over een katrol naar beneden of naar boven getakeld. Beneden heerste een drukkende hitte en verlichting was er alleen door een enkele kaars. Dat het fysiek enorm zwaar werk was spreekt voor zich.

ruines van Bushiribana

In 1899 werd de Gold Mining Company opgeheven en werd, eveneens in Londen, een nieuwe maatschappij opgericht, de Aruba Gold Concessions, Ltd.. Onder leiding van de heren Jennings en Hoskin werd door deze maatschappij de goudsmelterij op Balashi opgericht en mijnen geslagen over heel Aruba, waaronder eentje bij Mira Lamar. Die mijn, Mil Speranza, was een moderne mijn voor die tijd: verse lucht werd door een windmachine de mijn ingeblazen. De hoofdschacht liep schuin naar beneden zodat men langs een ladder kon afdalen; wagonnetjes, skieps genaamd, op rails, konden het erts naar boven brengen, getrokken door een stoomlier. Na het sorteren van goudhoudend erts van gewone stenen werd het waardevolle materiaal naar Balashi vervoerd door een 'locomobiel', een op een 19e eeuwse locomotief lijkende grote tractor, door Engelse ingenieurs gebouwd en 'traction engine' genoemd, waar in het Papiamento ' trekinchi' van werd gemaakt. De trekinchi maakte de lange moeilijke tocht naar Balashi en terug en kwam daarbij nog wel eens vast te zitten in de modder. Dan moesten de arbeiders massaal aantreden om hem er weer uit te trekken. Een van de plekken waar dat nog al eens gebeurde staat sindsdien bekend als 'Marawiel', de plaats waar het wiel vastraakt.

Door de enorme investeringen die voor de bedrijfsvoering nodig waren en de geringe opbrengsten van de goudwinning heeft de Aruba Gold Concessions, op één jaar na, nooit winstgevend kunnen werken. Na acht jaar werden de activiteiten in 1908 weer gestaakt.

de ruines van Balashi

Een lokale onderneming, de Aruba Goud Maatschappij, nam de concessie plus de machinerieën en gebouwen over. Aanvankelijk waren de resultaten vrij goed en was de Goudmaatschappij de voornaamste bron van inkomen voor het eiland. Maar ook deze maatschappij was geen lang bestaan beschoren omdat de Eerste Wereldoorlog de verdere bedrijfsuitoefening onmogelijk maakte. De Goudmaatschappij haalde trouwens niet zelf het erts uit de mijnen. Dat werd gedaan door honderden individueel opererende mijnwerkers die het beste oog hadden voor erts met een hoog goudgehalte. Nadeel van dit zg. tributer-systeem was wel dat zodra een ader of laag te diep ging of te moeilijk te bewerken werd, deze werd verlaten om ergens anders, waar het gemakkelijker werken was, opnieuw te beginnen. Zo werd nooit het onderste uit de kan gehaald en is het goudgehalte van het gewonnen erts steeds verder achteruitgegaan.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren dynamiet en de grondstoffen om de ertsen te zuiveren niet meer te krijgen en kwam de productie helemaal stil te liggen. Na de oorlog bleek het materiaal op Balashi dat jarenlang niet gebruikt en niet onderhouden was, helemaal niet meer te gebruiken te zijn. Daarmee kwam een (voorlopig?) eind aan de goudwinning op Aruba

 
< Vorig   Volgend >

[+]
  • Narrow screen resolution
  • Wide screen resolution
  • Auto width resolution
  • Increase font size
  • Decrease font size
  • Default font size
  • default color
  • blue color
  • green color